Frank Bovenkerk pleit voor een nuchtere visie op radicalisering. Sinds de laatste Molukse gijzelingen uit de jaren zeventig heeft ons land geen grote terroristische aanslagen meer meegemaakt. Vele politieke ingrepen zijn misplaatst en overtrokken, ook al blijkt uit onderzoek dat 16 procent van de moslimjongeren geweld billijkt omwille van religieuze of ideologische idealen.
Door Jurriaan Omlo
Frank Bovenkerk geldt in Nederland als een autoriteit als het gaat om onderzoek naar het rijk van de misdaad. Hij verrichtte daarnaast studies naar onder andere sociale uitsluiting en multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Sinds 2010 tot juni dit jaar was hij als bijzonder hoogleraar bekleder van de FORUM Frank Buijs leerstoel voor Radicalisering Studies. Ondanks zijn 69 jaar weigert hij echter al met pensioen te gaan. Dit jaar slaagde de professor nog voor zijn bachelorsexamen rechten. Daarnaast start hij voor de stichting Politie en Wetenschap een internationaal vergelijkende studie naar de criminaliteit van jongeren met een Marokkaanse afkomst in Nederland, België, Duitsland en Frankrijk. Daar ziet hij reikhalzend naar uit, temeer omdat het radicaliseringsvraagstuk hem niet echt kon boeien. Dat heeft volgens Bovenkerk te maken met het feit dat we in Nederland in de gelukkige omstandigheid verkeren dat we hier geen terroristen hebben. Dat maakt het lastig om er onderzoek naar te doen. ‘Mijn opvolger – Bert Jan Doosje – heeft geen terroristen of radicalen nodig. Hij verricht experimenteel onderzoek naar menselijk gedrag en menselijke opvattingen in het algemeen. Dat lijkt mij zinniger dan achter die paar mensen in Nederland aan te zitten.’
U vindt dat we ons in Nederland te druk maken om radicalisering?
‘Radicalisering is in ons land geen urgent probleem, maar het enge ervan is dat er op ieder moment weer iets kan gebeuren, het altijd uit een onverwachte hoek komt en dat je er weinig aan kunt doen. We kunnen allemaal slachtoffer worden van een terroristische aanslag. Tegelijkertijd zijn er veel grotere risico’s die voor een onnatuurlijke dood kunnen zorgen. De kans op een dodelijk ongeval in het verkeer, op het werk, in het ziekenhuis en vooral in en rondom het huis zijn vele malen groter. Het aantal terreuraanslagen is te verwaarlozen. Sinds de laatste Molukse gijzelingen in 1978 heeft Nederland geen grote terroristische aanslagen meer meegemaakt. We hebben nog de politieke moord op Theo van Gogh gehad, maar verder kennen wij geen terreurdaden. Wel hebben we een nare periode van dreiging gekend na de moord op Van Gogh met bijvoorbeeld de Hofstadgroep. Sindsdien zijn er zo nu en dan kleine berichten in de media, maar erg veel is het niet.’
Onderschat u het gevaar niet? Uit onderzoek van Amy-Jane Gielen blijkt bijvoorbeeld dat 16 procent van de moslimjongeren en 9 procent van de autochtone jongeren van mening is dat geweld soms de enige manier is om religieuze of ideologische idealen te bereiken.
‘Deze percentages zijn volkomen los gezongen van de werkelijkheid. Het potentieel aan gevaarlijke radicalen wordt met dit soort studies enorm opgeblazen en dat vind ik een riskante aangelegenheid. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor studies van de politicoloog Jean Tillie. Bij het ontbreken van echte extremisten zoekt hij samen met zijn collega’s naar wat men de meest nabijgelegen risicogroep acht: fundamentalisten en salafisten. Ze laten vervolgens zien dat drie of vier procent van de moslims behoorlijk orthodoxe opvattingen hebben. Maar dat zijn overwegend oude Marokkaanse mannen boven de zestig. Deze oorspronkelijke gastarbeiders hebben traditionele opvattingen, maar dat wil nog niet zeggen dat zij bereid zijn om geweld te gebruiken. Het kwalijke is dat dit wel wordt gesuggereerd. Ineke Roex heeft onderzoek verricht binnen verdachte moskeeën. Zij is veel preciezer te werk gegaan door salafisten op te zoeken. Zij vindt wel allerlei rare opvattingen, maar geen bereidheid om geweld te gebruiken. Tillie en zijn collega’s komen er inmiddels al enigszins op terug. Ook het NCTB (Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) is bijgedraaid en erkent dat fundamentalistische opvattingen op zichzelf niet staatsgevaarlijk hoeven te zijn.’
Hoe verklaart u de grote politieke en beleidsmatige aandacht voor radicalisering de afgelopen jaren?
‘In Nederland zijn er meer projecten dan waar ook op dit terrein. Maar de werkelijke achtergrond van al die projecten is niet een actueel gevaar. In plaats van serieuze risicobestrijding, hebben we hier te maken met politieke overlevingsstrategieën van gezagsdragers. Zodra de verantwoordelijke minister met iets wordt geconfronteerd in de sfeer van radicalisering, dan moet hij of zij duidelijk kunnen maken dat er van alles aan gedaan is om dit te voorkomen.’
Leveren de vele projecten ook iets op?
‘Het kabinet Balkenende 4 heeft een rapport uitgebracht waarin ze zichzelf op de borst klopt. Dankzij het gevoerde beleid zouden er geen terroristische aanslagen gepleegd zijn. Voor deze stelling is echter geen spat bewijs. Ook op projectniveau is nauwelijks iets bekend over effectieve interventies. Het is in dit verband ook flauwekul om vanuit het medische model evidence based onderzoek te verrichten met controlegroepen. Het radicaliseringsvraagstuk leent zich daar niet voor, omdat het veel te complex en gevoelig is.’
Als we niet weten of al die projecten ook wat opleveren, moeten we ze dan niet gewoonweg beëindigen?
‘Nee. De projecten krijgen in de praktijk een andere invulling, omdat er natuurlijk geen radicalen zijn. Uitvoerders richten zich daarom op werkelijke bestaande problemen, zoals de moeilijkheden die samenhangen met het opgroeien in twee culturen en de verscheurdheid die dat bij mensen kan veroorzaken. Ik vind het geen bezwaar dat er andere activiteiten worden georganiseerd met geld uit de pot deradicalisering.’
Vroegtijdig ingrijpen, kan radicaliseringsprocessen mogelijk voorkomen. Hoe kijkt u daar tegenaan?
‘Ik ben daar geen voorstander van. Het is wel de manier waarop we het in Nederland aanpakken. De heersende opvatting is dat je er niet vroeg genoeg bij kan zijn in het signaleren en voorkomen van radicalisering. Mijn bezwaar hiertegen is dat hele etnische groepen onnodig worden gestigmatiseerd en verdacht gemaakt. Door je net te wijd te spannen, ga je bovendien op je bek. Op die manier werk je namelijk de hele groep tegen je in het harnas.’
Maar als sociale professionals signaleren dat iemand er steeds radicalere opvattingen op nahoudt, ligt er voor hen dan geen taak om dit proces te keren?
‘Integendeel, ik vind het juist verontrustend dat er in Nederland op grote schaal allerlei cursussen radicalisering worden gegeven aan onderwijspersoneel, politie, jongerenwerkers en werkers in de jeugdzorg. Daarin gaat Nederland verder dan enig ander land in de wereld. Ik verzet mij hiertegen, omdat deze mensen helemaal niet zijn opgeleid zijn om zelf te bepalen wat aanwijzingen zijn voor risico’s van dreiging en wat niet. Bovendien krijgen de meeste professionals nooit iets te maken met radicalisering. Gelukkig breekt steeds meer het inzicht door dat dit niet zoveel zin heeft en dat we het beter kunnen overlaten aan specialisten.
Ik vind overigens dat we sowieso moeten wegblijven van alles dat zich beperkt tot de sfeer van gedachteontwikkeling of groepen mensen die elkaar ontmoeten. De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging moeten we ook in deze situaties serieus nemen. Het is verstandiger om vooral mensen die daadwerkelijk bereid zijn geweld te gebruiken scherp in de gaten te houden. Het gaat dan om mensen die aantoonbaar gevaarlijke plannen hebben, wat bijvoorbeeld kan blijken uit voorbereidingshandelingen.’
Bestrijdt de overheid alleen het geweld of gaat zij daar verder in?
‘De overheid acht het bestrijden van geweld niet voldoende. Zij probeert tevens ideologische deradicalisering na te streven. Dat doet men met behulp van zogenoemde ‘counternarratives’. Dit houdt in dat men jihadistische radicalen op andere gedachten hoopt te brengen door hen te beïnvloeden met behulp van alternatieve discoursen. Zo wordt de radicalen bijvoorbeeld duidelijk gemaakt dat veruit de meeste slachtoffers van terroristen moslims zijn en dat moord in alle omstandigheden immoreel is.’
Wat is er daar mis mee?
‘Het is arrogant om te interveniëren in de geloofsovertuigingen van mensen, want daarmee matigt de overheid zich een oordeel aan over de legitimiteit van hun opvattingen. Problematisch is ook dat de methode vertrekt vanuit de veronderstelling dat radicalen kwetsbare mensen zijn die door anderen zijn opgezweept. Deskundigen zijn het er echter al lang over eens dat veel radicalen helemaal geen slachtoffer zijn van misleiding en allesbehalve gek of labiel zijn. Verder werkt het hoogstwaarschijnlijk niet bij mensen die diep overtuigd zijn van hun eigen gelijk. Ik moet altijd denken aan Jehovagetuigen die op zaterdagochtend langs komen aan de deur. Ik zal hen eens even vertellen aan de hand van counternarratives dat hun opvattingen over de Bijbel niet deugen. Dat is natuurlijk volkomen onzin. Het is natuurlijk prachtig als een radicaal zijn opvattingen bijstelt, maar dat is mijn inziens geen voorwaarde om van geslaagde uittreding te spreken. We mogen tevreden zijn als personen en groepen geweld afzweren.’
Dat klinkt iets te gemakkelijk. Is er geen verband tussen radicale opvattingen en het uitoefenen van geweld, tussen ideologie en gedrag?
‘Dat lijkt wel een aanname te zijn van de Nederlandse overheid. Maar een radicaal kan wel degelijk geweld afzweren en van levensstijl veranderen, maar tegelijkertijd trouw blijven aan zijn politieke opvattingen. In mijn boek ‘Een gevoel van dreiging. Criminologische opstellen’ noem ik de geschiedenis van de Molukse radicalen uit de jaren zeventig een interessant voorbeeld hoe deradicalisering op de lange termijn verloopt. Over het gewelddadige karakter van hun acties bestaat geen misverstand met uiteindelijk acht dodelijke slachtoffers. Ik heb deze oude knakkers opgezocht. Het blijkt dat zij uitstekend terecht zijn gekomen, nadat ze bijna dertien jaar in de gevangenis hebben gezeten. Ze hebben werk. Ze hebben moeiteloos relaties gevormd. Ze hebben kinderen. Verreweg het grootste deel staat nog onveranderd achter dezelfde Molukse idealen, maar ziet geweld niet meer als een middel om deze te realiseren. Dit is een empirisch bewijs dat ideologische deradicalisering geen voorwaarde is voor gewelddadige deradicalisering.’
Jurriaan Omlo is als onderzoeker verbonden aan de Hogeschool Inholland voor het lectoraat Maatschappelijk Werk en de Wmo werkplaats in Rotterdam.
Dit artikel verscheen eerder ook op http://www.socialevraagstukken.nl.
photo credit: Roel Wijnants Opstelten stapt in maar nog niet op via Photopin (license)