Recentelijk is de Participatiewet aangenomen. Samen met de herziene Wmo (2015) moet dit de zorg goedkoper maken en burgers beter voor elkaar laten zorgen. Om dat te bereiken is meer wetenschappelijke onderbouwing van sociaal beleid nodig.
Door Jurriaan Omlo, Martijn Bool en Peter Rensen
‘De’ participatiesamenleving komt eraan. Burgers moeten minder van de overheid en professionals verwachten, meer vertrouwen op hun eigen kracht en vaker voor elkaar zorgen. De nieuwe wetten komen voort uit financiële noodzaak (de zorg is onbetaalbaar) en een morele, ideologische overtuiging. Het is een bestendige beleidslijn die is ingezet met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Er is ook zeker iets voor te zeggen. Burgers kunnen elkaar – familie, vrienden, kennissen, buurtgenoten – misschien beter helpen, omdat ze elkaar beter begrijpen en niet, zoals veel professionals, na verloop van tijd weer vertrekken. Sterk is ook dat de Wmo geen absolute vorm van onafhankelijkheid beoogt, maar dat het zich richt op autonomie in verbondenheid: de zelfredzaamheid van mensen groeit dankzij ondersteunende sociale verbanden en inbedding. Het aanboren van eigen kracht maakt het individu sterker en dat neemt hij of zij in alle omstandigheden mee.
Weten wat werkt
Er zijn goede interventies beschikbaar die ingezet kunnen worden om de eigen kracht en het sociale netwerk van mensen te versterken. De laatste jaren wordt bijvoorbeeld het belang van ‘outreachend werken’ en ‘erop af gaan’ benadrukt. Mensen in kwetsbare posities opzoeken in hun eigen levenssfeer kan ertoe bijdragen dat zij uit hun sociale isolement worden gehaald, weer gebruik maken van voorzieningen, geactiveerd worden en meer regie kunnen nemen in hun leven[1]. Daarbij kan ongevraagde hulp soms, al dan tijdelijk, nodig zijn, want burgers die zorg uit de weg gaan (‘zorgmijders’) en burgers die niet de juiste hulp krijgen (‘zorgmissers’) worden anders niet goed bereikt.[2]
Een dergelijke bemoeizuchtige vorm van outreachend werken blijkt effectief te zijn. Twee op de drie mensen doen de deur open en laten sociaal werkers binnen als zij bij hen thuis aanbellen met de vraag of zij hulp nodig hebben. Bijna de helft van deze mensen blijkt daadwerkelijk tijdelijke of structurele hulp te kunnen gebruiken.[3] Toch zou deze vorm van hulp kunnen sneuvelen vanwege de kosten op korte termijn en de vermeende tegenstrijdigheid met het uitgangspunt van eigen kracht.
En wat niet werkt
Weten wat niet werkt is minstens zo belangrijk. Ineffectieve interventies kunnen ook averechtse of schadelijke effecten teweeg brengen. Beleidsmakers blijven bijvoorbeeld stug inzetten op ‘vermaatschappelijking’ van mensen met een verstandelijk beperking en psychiatrische patiënten door hen zelfstandig in ‘gewone’ wijken te laten wonen. Uit onderzoek weten we dat deze groep weinig contact heeft met buurtgenoten, zich vaak erg eenzaam voelt en zelden buiten de deur komt.[4] Dit geldt in nog ernstiger mate wanneer deze mensen kampen met gezondheidsproblemen. En terwijl beleidsmakers burgers zonder beperking oproepen om mensen met beperkingen te ondersteunen, voelen de meeste burgers zich daar helemaal niet toe geroepen. Contacten blijven oppervlakkig en vaak ook problematisch. Zo blijken vooral mensen met een verstandelijke beperking nogal eens slachtoffer te zijn van psychische, financiële en seksuele uitbuiting, zoals beschreven in het onlangs verschenen proefschrift ‘Lof der oppervlakkigheid’ van Femmianne Bredewold. Zij zijn een gemakkelijke prooi onder meer door hun beperkte cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden.
Zulke uitkomsten staan haaks op de doelstellingen van de Wmo en het ideaal van de participatiesamenleving. Om vermaatschappelijking tot een succes te maken zijn gerichte en beproefde interventies noodzakelijk. Die zijn beschikbaar, maar worden te weinig gestimuleerd en benut. Hier worden wetenschappelijke inzichten dus nog vaak genegeerd.
Stoppen met gezond verstand en ideologie
Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat burgers veel kunnen, maar dat ondersteuning door professionals nodig zal blijven. Dan gaat het om professionals op het brede terrein van zorg, welzijn, wonen, arbeid, onderwijs. Deze werkers moeten (terecht) verantwoording afleggen over hun resultaten. Maar biedt hen dan ook de kansen en mogelijkheden om dat – samen met onderzoekers – te doen.
Door een gebrek aan substantiële onderzoeksfondsen in het sociale domein blijft praktijkgericht evaluatieonderzoek uit. Dat kan een dure vergissing zijn, aangezien dergelijk onderzoek helpt om inzicht te krijgen in hoe de sociale sector wél verschil kan blijven maken in het leven van individuen en groepen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben.
De overgang naar de participatiesamenleving schreeuwt om kennis uit praktijk èn wetenschap. Kennis die niet alleen is gebaseerd op gezond verstand, een goed gevoel, een ideologische voorkeur of morele overtuiging. Daarmee kunnen we beter bepalen wat werkt en wat we met beperkte financiële middelen willen betalen.
Jurriaan Omlo, Martijn Bool en Peter Rensen zijn auteurs van Weten wat werkt over passend evaluatieonderzoek in het sociale domein, een uitgave van Uitgeverij SWP en Kennisinstituut Movisie.
Dit artikel verscheen eerder op http://www.socialevraagstukken.nl
photo credit: Auntie P Magnifying glass“via photopin (license)
[1] Omlo, J. (2013) Een kansrijke aanpak. Empowerment als denk- en handelingskader, In: H. Deur. van, M. Scholte & A. Sprinkhuizen (2013) Dichterbij. Wegen en overwegen in het sociaal werk. Bussum: Coutinho.
[2] Doorn, L. van, Etten, Y. & Gademan, M. (2008). Outreachend werken. Handboek voor werkers in de eerste lijn (2e druk). Bussum: Uitgeverij Coutinho.
[3] Verplanke, L. & Tonkens, E. (2013) Een blok beton of een leven vol scherven. Achter de Voordeur in de wijk. In: E. Tonkens & M. de Wilde (red), Als meedoen pijn doet. Affectief burgerschap in de wijk. Amsterdam: Van Gennep.
[4] Tonkens, E. (2009) Tussen onderschatten en overvragen. Actief burgerschap en activerende organisaties in de wijk. Amsterdam: Uitgeverij Sun.